Het hoofddoel van gouverneur Peter Hendrik Koppiers was rust en orde in zijn kolonie Berbice. Dat was echter in de jaren na de slavenopstand in Berbice ver te zoeken.
In 1763 waren tot slaaf gemaakten in verzet gekomen. De oorzaak was de onmenselijke behandeling op plantages. Het doel dat alle Nederlanders de kolonie zouden verlaten. Nederlandse planters werden verjaagd en vermoord. Een jaar hield de opstand Berbice in zijn greep. De kolonisten kregen versterking uit andere koloniën en de opstandelingen raakten onderling verdeeld. Daardoor konden de Nederlanders in januari 1764 de opstand breken.
De opstandelingen werden op gruwelijke wijze gestraft. Maar de Nederlandse planters bleven zinnen op wraak. De wraakgevoelens in combinatie met een zwakke rechtelijke macht resulteerde in de wetteloosheid die Koppiers beschreef.
Koppiers pleitte voor een systeem waarin de planter zijn tot slaaf gemaakten niet meer dan “matige kastydinge” (lijfstraffen) mocht geven. Straffen van meer dan vijftig zweepslagen moest een rechter opleggen. Koppiers adviseerde bovendien om een fonds op te richtten. Daaruit konden zowel de onkosten voor een rechtszaak vergoed worden, als de schadeloosstelling van de slaveneigenaar voor het geval de rechter zijn tot slaaf gemaakte ter dood veroordeelde of verminkt teruggaf.
Dus Koppiers grootste zorg was niet het welzijn van de tot slaaf gemaakten, maar orde in de kolonie.