Tegen slaven werden vaak zeer gewelddadige straffen toegepast. Een in Suriname veel gebruikte straf was de ‘Spaanse Bok’, waarbij zoals Jan Nepveu in 1765 beschreef, de “handen te zaam gebonden de knien daardoor gestooken, en dan een stok tusschen de opening der knien die door die der handen heen gestooken; vast in de grond gaat”, waarna er gegezeld werd met tak van de Tamarinde of Guaveboom.
Volgens Nepveu leidde de Cruëlle behandeling van de slaven tot grote despiratie (radeloosheid/wanhoop) en verbittering tegen de blanken. Het zou zodoende een slavenopstand in de hand werken. Maar wetten om die wrede behandeling in te perken waren moeilijk in te stellen, aangezien de vrees voor de blanken daardoor zou kunnen afnemen. Terwijl die angst noodzakelijk werd geacht voor de instandhouding van de slavernij op de plantages.
Toch kwamen er wel dergelijke wetten. Al sinds het plantagereglement van 1686 was het planters verboden slaven te doden. Dit reglement werd steeds aangevuld. Vanaf 1759 werd het aantal zweepslagen op maximaal 80 gesteld. In 1828 werd de gevreesde Spaanse bok op de plantages verboden.