Zeilmakers, scheepsbeschuitbakkers, stokviskopers en vele anderen verdienden allemaal “een stuk brood by deese Colonie”. Zij bouwden en bevoorraadden de schepen die naar Suriname vertrokken. Maar ook de pottenbakkers die voor suikerraffinaderijen potten maakten trokken voordeel uit de kolonie. Daar kwam de winst uit suiker, koffie en cacao nog bij.
Al met al redenen genoeg voor Amsterdam om de handel op Suriname te beschermen, volgens de auteurs. Surinaamse suiker kon namelijk moeilijk concurreren met suiker uit Engelse en Franse koloniën. Die suiker genoot bescherming van de Engelse en Franse overheden. Nederland wilde daar niet aan. Daardoor bleef Surinaamse suiker zelfs op de Amsterdamse stapelmarkt een ondergeschikte rol spelen in de 18e eeuw.